
Jurisprudentie
AF0494
Datum uitspraak2002-10-29
Datum gepubliceerd2003-02-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHerziening
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00092/02 H
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-02-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHerziening
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00092/02 H
Statusgepubliceerd
Uitspraak
29 oktober 2002
Strafkamer
nr. 00092/02 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 8 mei 2001, nummer 10/042339-01, ingediend door mr. J. Frissen, advocaat te 's-Gravenhage, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager ter zake van "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" bij verstek veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van ƒ 250,--, subsidiair vijf dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
2. De aanvraag tot herziening
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvraag
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voorzover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. Art. 459 Sv schrijft voor dat de aanvraag tot herziening inhoudt de omstandigheid als hiervoor bedoeld, waarop zij steunt, en verder een opgave bevat van de bewijsmiddelen waaruit van die omstandigheid kan blijken.
3.3. In een eerdere namens de aanvrager ingediende aanvraag tot herziening van de desbetreffende uitspraak is, evenals in de onderhavige, aangevoerd dat de Officier van Justitie verwarring heeft gesticht door schriftelijk mededeling te doen van intrekking van de dagvaarding voor de terechtzitting van de Politierechter en vervolgens voor diezelfde terechtzitting een nieuwe dagvaarding met een identieke tenlastelegging uit te brengen. Daaromtrent heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 20 november 2001, nr. 01451/01 Herz. overwogen dat die aanvrage niets behelsde wat kon worden aangemerkt als een beroep op omstandigheden als hiervoor onder 3.1 bedoeld. Tot het dossier behoren twee dagvaardingen, waarvan de eerste is gedagtekend 1 maart 2001 en de tweede 16 maart 2001. Dit zijn kennelijk de dagvaardingen waarop in de aanvraag wordt gedoeld. Het in de aanvraag gestelde dat die twee dagvaardingen identiek zijn, is onjuist, aangezien de op 1 maart 2001 gedagtekende dagvaarding de mededeling bevat: "Deze dagvaarding is namens de hoofdofficier van justitie te Rotterdam, krachtens zijn daartoe strekkend mandaat, door mij J. van der Velden, politie-secretaris, opgemaakt." welke mededeling in de tweede dagvaarding ontbreekt. De Officier van Justitie, die de eerste dagvaarding introk bij brief van 8 maart 2001, heeft zulks onmiskenbaar gedaan teneinde te voorkomen dat de op 1 maart 2001 gedagtekende dagvaarding nietig zou worden verklaard met een beroep op de arresten van de Hoge Raad van 14 maart 2000, NJ 2000, 423 en 27 februari 2001, NJ 2001, 309.
3.4. Voorts wordt in de onderhavige aanvraag aan hetgeen reeds is aangevoerd in de voornoemde eerdere aanvraag toegevoegd dat naar aanleiding van de geschetste gang van zaken de toenmalige advocaat van de aanvrager,
mr. Linssen-Van Rossum, zich telefonisch heeft verstaan met het parket van de Rechtbank te Rotterdam. Een parketmedewerker heeft desgevraagd bevestigd dat de dagvaarding zou zijn ingetrokken en dat de verdachte niet zou behoeven te verschijnen. Deze advocaat heeft dit vervolgens aan de aanvrager medegedeeld. De aanvrager is daarom niet ter terechtzitting verschenen.
3.5. Indien aan de Politierechter bekend zou zijn geweest dat de parketmedewerker de bedoelde onvolledige dan wel onjuiste informatie had verstrekt - aangenomen dat het in de aanvraag gestelde feitelijk juist is - zou dat niet hebben geleid tot een van de in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv genoemde beslissingen, maar tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting door de Politierechter met een bevel tot oproeping van de verdachte tegen een nader te bepalen terechtzitting. De aanvraag kan daarom, gelet op het bepaalde in de artikelen 459 en 460 Sv niet worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de aanvraag niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 29 oktober 2002.